In het begin van de 19e eeuw hadden veel Europese steden hun eigen tijd. Het was op hetzelfde moment vroeger in Luik dan in Antwerpen en in Brugge was het later dan in Mechelen. Op zich was dat geen probleem want iedereen binnen dezelfde tijdscapsule leefde volgend hetzelfde ritme, namelijk de tijd die de klok op hun kerk aangaf. Maar toen de spoorwegen veel steden met elkaar gingen verbinden, zorgde dit wel voor problemen met de dienstregeling. Men had sterk behoefte aan een geharmoniseerde tijd.
De Belg Adolphe Quetelet bepaalde met een meridiaankijker de lengtegraad van elke grote stad en bracht zogenaamde middaglijnen in deze steden aan. Zo legde hij dunne koperen lijnen in veel kerkvloeren die precies de noord-zuid richting aangaven. Via een klein gaatje in een raam wierp de zon hier een lichtvlek op die de hoogste zonnestand aangaf. Deze werd gebruikt als ijkpunt voor het middaguur. Deze meridianen van Quetelet hebben een bepaalde lengte want de zonnestand varieert in hoogte tussen 21 juni en 21 december. Met deze variërende zonnestand verschuift natuurlijk ook de lichtvlek op de lijn. Met de komst van elektriciteit kon men klokken echter gemakkelijker gelijk zetten en gebruikte men deze meridianen niet meer. Zo verschoof ook de tijdsaanduiding van de kerkklokken naar de stationsklokken. Dankzij de komst van de spoorwegen keek men niet meer naar de kerk(toren) op om de tijd te bepalen en ging de zon op hetzelfde moment op in Brugge en Mechelen. In de kathedraal van Antwerpen kun je deze meridianen van Quetelet nog zien. Hier lopen ze dwars over de kerkvloer en verscheidene graven, tijd is altijd al belangrijker geweest dan rust.
Lees ook entropie en tijd.
Geen reacties
Reageer