Elke ochtend als ik het laatste stukje vanaf de fietsenkelder naar mijn werk loop, sla ik bij een kroeg de hoek om. Daar hangen ouderwetse markiezen, zonneluifels met rode en witte strepen die als huiven voor de ramen hangen. Als de zon op komt, schijnt hij door de straat en laat de markiezen oplichten. Soms zo sterk dat de straat is uitgebleekt en ik alleen de schaduwen en de kleuren van de markiezen kan zien. Bij bewolkt weer zie ik vanonder deze huiven de wolken langs de hemel trekken en als het regent houden ze twee kleine plaatsen op de stoep droog. De hele straat glinstert dan behalve deze twee doffe plekken in de schaduw. Samen met het licht komt ook de wind vanuit deze straat. Hij legt een lange weg af langs kantoorgebouwen en leegstaande woningen voor hij tegen de straathoek en de kroeg opslaat. Deze wind komt nooit alleen. Hij brengt de geur van diesel mee als er vrachtwagens staan te lossen, van verschaald bier of urine als het de avond ervoor druk is geweest en heel soms de geur van vers gemaaid gras of onweer. Voor ik deze hoek omsla weet ik nooit wat me te wachten staat, een paar passen verder zorgen het licht en de wind voor een nieuwe dag. De laatste tijd ben ik echter niet meer tevreden met de geur van diesel of urine. Steeds vaker hoop ik op iets nieuws: een paar bomen of spelende kinderen, een bergrug of strand, een kathedraal of wilde paarden. Soms sla ik het hoekje om en als ik dan geconfronteerd word met een frisse geur, een mooie hemel en het geluid van zwaluwen, doet dat me alleen maar pijn.