Om zes uur was het altijd spannend. Ik kon nog geen klok kijken maar mijn vader kwam altijd op tijd thuis. Als mijn moeder de tafel ging dekken wist ik dat hij zo zou komen. Met mooi weer mocht ik op de galerij op hem wachten. Bij de railing keek ik meestal tussen de spijltjes door maar ik was bijna groot genoeg om er over heen te kijken. We woonden op de bovenste verdieping van een flat in Vlaardingen en ik sliep in hetzelfde kamertje als waarin ik was geboren. Het flat lag helemaal aan de rand van de stad en erachter lagen een parkje en een hoge berg zand. Daar zou later een snelweg komen. Verder in de verte lagen de hoge schoorstenen bij Rotterdam, daar werkte de broer van mijn vader, mijn oom Cas. Vanaf die vierde verdieping kon ik over de hele wereld kijken, het was alsof ik in een hoog kasteel woonde. Mijn vader werkte in een grote fabriek en hij zou zo thuis komen, hij was machine bankwerker en kon goed lassen. Ik stond hem altijd op te wachten, ’s winters achter de deur in het halletje, ’s zomers op de galerij. Mijn vader rook heerlijk als hij thuis kwam, hij rook naar vuur en ijzer.

 

Nu is mijn vader gepensioneerd en ruikt hij allang niet meer naar ijzer, ik weet eigenlijk niet goed waar hij nu naar ruikt, waarschijnlijk naar zeep en aftershave.

 

Laatst was ik in een oude machine werkplaats. Een oude werf in Antwerpen waar nog reparaties aan schepen worden gedaan. Binnen rook ik meteen die lucht, die geur die zo moeilijk is te omschrijven. Het is niet alleen hitte en ijzer maar ook kogellagervet en onweer. Telkens als ik die geur ruik moet ik aan mijn vader denken.