Afgelopen vakantie stonden we op een kleine gezinscamping. Er was een flink grasveld met een leuke speeltuin in het midden. Aan beide kanten van dit speelveldje stonden familietenten, omzoomd met barbecues, draadloze radio’s, strandstoelen en een klein assortiment aan kuithoge schoothondjes. Er werd gezellig met elkaar gekeuveld en de kinderen troefden elkaar af op de glijbaan en schommel. ’s Avonds dronk men gezamenlijk een glaasje wijn en om tien uur gingen de lichten uit.

 

Een uurtje later lag bijna iedereen te slapen, bijna iedereen, want de hondjes moesten nog wel even worden uitgelaten. Dat deed men stiekem, aan de overkant van het veld. Want niemand wil dat zijn eigen kind op weg naar de zandbak in de stront stapt. Zo gebeurde het dat van beide kanten van het grasveld de campingbezoekers, zonder dat ze het van elkaar zagen, onder beschutting van de nacht en met een kleine zaklantaarn, hun weg naar de overkant van het speelveld zochten. Daar lieten ze, heimelijk om zich heen kijkend, hun hondjes hun gemak doen. Met een snelle pas staken ze daarna het speelveld weer over en verdwenen in hun tent.

 

Tot je de volgende ochtend steevast de verontwaardigde kreten van beide kanten van het campingveld hoorde als de vroege opstaanders voor de zoveelste keer in een drol trapten. Daarna stak men het speelveld over en onder het genot van een kopje koffie bracht men, klagend over de onbekende asociaal, de morgen door. Tot de kinderen gingen spelen, de barbecues werden aangestoken, de flessen wijn werden opengetrokken en men na het doven van de lichten wederom de hondjes moest uitlaten.