Tijdens mijn studie heb ik honderden zwartwit films volgeschoten en ontwikkeld. Ik hield een uitgebreide lijst bij met filmtypes, ontwikkeltijden, temperaturen, chemicaliën en agitatietijden. Het liefste werkte ik met Kodak T-max 400 film die ik in Agfa Rodinal ontwikkelde. Door de film licht onder te belichten, wat korter en warmer te ontwikkelen en tijdens het ontwikkelen iets vaker te agiteren, kreeg je een geprononceerde korrel, een stevig contrast en naar mijn smaak mooie diepe grijstonen. Ik drukte deze bij voorkeur op Barietpapier af, waarbij ik goed rekening hield met het feit dat diens grijstonen ook na het fixeren vaak nog iets dieper werden. Voor het hele afdrukproces hield ik een tweede, minstens zo uitgebreide lijst bij.
Van alle foto’s die ik toen heb gemaakt, vond ik de grijstonen en korrel van de foto’s die ik op mijn bureau in een eenvoudige kartonnen doos maakte en met mijn bureaulamp met een 60 Watt peertje belichtte, het mooist. Afgedrukt op barietpapier kregen ze een bijna architecturale tactiliteit en diepte mee, die ik in mijn latere foto’s zelden terugkreeg. Omdat de foto’s steevast iets werden onderbelicht voegde ik bewust extra ruis toe aan de opname, die zich in mijn optiek, vertaalde in zachte sensuele grijstonen en een waanzinnig mooie korrel. In die tijd was de korrel van de film waar ik mee werkte dus minstens zo belangrijk voor mijn foto’s als de afbeelding zelf. De filmkorrel was de huid waarop het beeld werd geschreven.
Lees ook: Technische beperkingen en uienschillen.
Geen reacties
Reageer: